Nederlandse Bedrijven als Doelwit
Bij de Rondetafelconferentie in 1949 was overeengekomen dat Nederlandse
ondernemingen in Indonesië zouden worden gevrijwaard tegen onderbreking van
winstovermakingen, onteigening en nationalisatie. Formeel was deze
overeenkomst eind 1957 nog van kracht. Bij de opzegging door Indonesië van de
Nederlands-Indonesische Unie en de Rondetafelovereenkomsten in februari 1956
werden namelijk de financieel-economische verdragen nadrukkelijk
uitgezonderd. (8) Dit ondanks het feit dat deze opzegging onmiddellijk volgde op
het mislukken van de conferentie van Genève, waar over deze verdragen werd
onderhandeld, en er in de pers al dreigend was gesproken over onteigening van
Nederlandse bezittingen.
Het handhaven van de financieel-economische verdragen wijst op een
voorzichtige, pragmatische aanpak van de Indonesische regering ten opzichte van
de ook voor de Indonesische economie zo essentiële Nederlandse bedrijven in
het land. Dit is te meer opmerkelijk omdat in nagenoeg alle ontwikkelingslanden
(bijna allemaal ex-koloniën) de heersende ideologie die van het staatssocialisme
was: alle belangrijke bedrijven dienen zoveel mogelijk in staatshanden te komen,
particulier kapitaal werkt primair voor eigen belang, en als het dan nog
buitenlands kapitaal is werkt het zeker niet in het nationale belang. Bovendien
vond juist in die tijd de spectaculaire nationalisatie van het Suezkanaal plaats, die
in Indonesië de roep tot nationalisatie aanwakkerde.
In schril contrast tot deze voorzichtige aanpak stond wat er minder dan twee jaar
later gebeurde. Eind oktober 1957 kondigde de regering een algemene campagne
af voor de bevrijding van Irian Barat, en President Soekarno eiste in het openbaar
dat de economische betrekkingen met Nederland zouden worden verbroken.
De campagne begon met een vierdaagse boycot tegen het Nederlandse
bedrijfsleven in Indonesië, die duurde van 28 oktober tot 1 november 1957. Op
10 november 1957 begon de tweede fase van de boycot met het beschilderen van
Nederlandse huizen, winkels, kantoren en auto's met anti-Nederlandse leuzen, en
met daden van intimidatie en vandalisme. Toen op 29 november 1957 de
twaalfde Algemene Vergadering der Verenigde Naties niet de vereiste tweederde
meerderheid voor het Indonesische standpunt ten aanzien van Nieuw-Guinea
opleverde, kondigde de regering voor 2 december 1957 een algemene 24-uurs
staking aan in alle Nederlandse bedrijven. De staking vond plaats, doch daarbij
bleef het niet. Zij werd gevolgd door een aantal "spontane" acties die de regering
niet had bedoeld en voorzien, met als begin de "overname" van de KPM op 3
december 1957. (9)
De door de regering gesanctioneerde campagne om Nederland onder druk te
zetten groeide uit tot een breed en ongebreideld offensief tegen Nederlandse
belangen. Met name de communistische vakcentrale SOBSI en een aantal andere
links georienteerde organisaties speelden hierin een belangrijke rol.
Zowel door het kabinet-Djuanda als door de meeste politieke partijen en de
legerleiding werden deze ontwikkelingen met zorg gadegeslagen. De
economische gevolgen zouden desastreus kunnen zijn. Er werd dan ook snel
ingegrepen. Reeds op 5 december 1957 werd bekend gemaakt dat de door het
personeel overgenomen Nederlandse bedrijven onder toezicht van de regering
werden geplaatst, gevolgd door een decreet dat alle Nederlandse bedrijven
tijdelijk onder staatsbeheer stelde, waarbij er de nadruk op gelegd werd dat deze
maatregel geen nationalisatie inhield. Dit laatste had de bedoeling om de
mogelijkheid tot herstel van de oude situatie open te laten en daarmee een
lokmiddel te hebben om Nederland tot concessies inzake Nieuw-Guinea te
bewegen. (10) Toen de overnamegolf niet leek te stuiten, greep het leger in. Op
13 december 1957 kwam er een order van de legercommandant die elke verdere
eigenmachtige inbezitneming van bedrijven door arbeiders met strenge straffen
bedreigde. Tevens werd bepaald dat de onder regeringstoezicht gestelde
Nederlandse ondernemingen door militairen zouden worden beheerd.
Ondanks het feit dat de regering hierdoor weer greep op de situatie kreeg, kon of
wilde men de toestand van voor de overnames niet herstellen. Was men bang
ervan beschuldigd te worden de strijd tegen Nederland te saboteren? Of vreesde
men gezichtsverlies?
Het meest waarschijnlijk is dat de regering veronderstelde met deze maatregelen
(waarmee men dus de "wilde" overnames een legitiem karakter gaf en althans
enigszins orde op zaken probeerde te stellen) enerzijds de druk op Nederland te
kunnen continueren en anderzijds de economische schade te beperken door de
mogelijkheid de bedrijven onder Indonesisch beheer voort te zetten. Maar deze
veronderstelling was een illusie: de druk op Nederland had geen effect en het
voor de Indonesische economie belangrijkste Nederlandse bedrijf, de KPM, van
de ene dag op de andere volledig lamgelegd, bleef volledig stilliggen en heeft
sindsdien nimmer meer enige rol gespeeld in het inter-insulaire verkeer. Ook
voor de meeste andere Nederlandse bedrijven betekende het het einde van hun
activiteiten in Indonesië.
Een citaat over de gevolgen:
"De wijze waarop de nationalisaties (11) in 1957/58 werden doorgezet was zo wild, zo onvoorbereid en zo desastreus dat het Indonesische volk er zwaar onder leed......... Naar de stem van bekwame en wijze Indonesiërs als Ir. Djuanda, die pleitten voor geleidelijke overgang, werd temidden van de explosie van rechteloosheid niet geluisterd. De productie daalde tot een minimaal niveau en stond in bepaalde sectoren stil. De werkloosheid nam in een minimum van tijd ongekende afmetingen aan. De inter-insulaire verbindingen stagneerden, terwijl deze voor de grootste archipel ter wereld van de meest essentiële betekenis zijn. De chaos was onbeschrijfelijk en de rechteloosheid eveneens". (12)
Nederland heeft destijds geen poging gedaan om met Indonesië alsnog tot een
vergelijk te komen, teneinde zijn onderdanen en economische belangen in dat
land veilig te stellen. De toenmalige minister-president Drees was van oordeel
dat, ook al zou men ten aanzien van de de Nieuw-Guinea kwestie een
toegeeflijke houding aannemen, dit slechts een tijdelijke verbetering in de
betrekkingen zou betekenen. Hij achtte het onafwendbaar dat vroeg of laat
Indonesië tot nationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven zou overgaan. (13)
Bovendien hadden de gebeurtenissen de stemming in Nederland ten opzichte
van Indonesië (lees: Soekarno) allesbehalve gunstig beïnvloed, integendeel. Er
heerste een algemeen gevoelen dat met Indonesië geen goed garen te spinnen
was.
Wel liet de Nederlandse regering enige marineschepen patrouilleren in de
wateren tussen de Indonesische archipel. Deze schepen hadden enerzijds de
opdracht om zo nodig hulp te verlenen bij evacuatie van landgenoten en
anderzijds om de Nederlandse scheepvaart te beschermen. Dit laatste hield ook in
het verhinderen dat Indonesië de vastgehouden KPM-schepen onder eigen vlag
in de vaart zou brengen. (14)
Aan beide zijden overheerste in feite sentiment boven rationaliteit. Zou met
andere spelers het spelverloop anders zijn geweest? Het verhaal is niet compleet
zonder enkele opmerkingen over een (misschien wel de) hoofdrolspeler in het
drama: Soekarno, de toenmalige president van Indonesië.