De Onvolledige Dekolonisatie

Het lijdt geen twijfel dat het einde van de KPM in Indonesië geplaatst moet worden in het kader van het dekolonisatieproces, de beëindiging van de staatkundige onderschikking van Indonesië aan het Nederlandse moederland. De dekolonisatie ging zeker niet van harte en in goede vrede. Aan de Nederlandse kant was er de wens tot bescherming van eigen economische belangen, maar ook de veronderstelde wenselijkheid tot begeleiding, bevoogding, hulp bij de ontwikkeling. Aan de Indonesische kant de drang naar vrijheid, zelfstandigheid, de veronderstelde strijdigheid tussen de economische belangen van de ene en de andere partij, en de volstrekte afwijzing van de noodzaak tot bevoogding, en zelfs van de wenselijkheid de ontvoogding met enige geleidelijkheid te doen verlopen.

Het werd een lange aaneenschakeling van onderhandelingen, confrontaties, geweldsacties, bestandsovereenkomsten en het schenden daarvan, internationale druk, bemiddeling, het sluiten van overeenkomsten en het verbreken daarvan, intimidaties en economische sancties. Het begon op 17 augustus 1945, met de proclamatie van een staatkundig onafhankelijk Indonesië. En wat het einde betreft: wellicht zullen in de toekomst historici constateren dat het definitieve slot van het ontvoogdingsproces gedateerd moet worden op 25 maart 1992, de datum waarop Indonesië de Nederlandse ontwikkelingshulp eenzijdig stopzette. Het is hier niet de plaats om op de geschiedenis van deze dekolonisatie uitvoeriger in te gaan. Dat is elders al veelvuldig gedaan.

Het dieptepunt in het proces is wel geweest de "Nieuw-Guinea affaire". Bij de zgn. Rondetafelconferentie, die leidde tot de soevereiniteitsoverdracht aan de Verenigde Staten van Indonesië op 27 december 1949 en de vastlegging van de Nederlands-Indonesische betrekkingen in een Uniestatuut, werd van de soevereiniteitsoverdracht uitgesloten het gebied van Westelijk Nieuw-Guinea. Overeengekomen werd dat over dit gebied nader, en wel binnen een jaar, verder met Indonesië zou moeten worden onderhandeld. Dit betekende in feite een, al dan niet tijdelijke, voortzetting van de Nederlandse soevereiniteit over dit gebied. Als reden voor deze uitsluiting werden verschillende, niet allemaal even sterke, en zelfs in de loop der tijd veranderende, argumenten aangevoerd, doch in feite lag de oorzaak voornamelijk bij de binnenlandse politieke verhoudingen in Nederland: het behoud van Nieuw-Guinea was een voorwaarde om in het Nederlandse parlement de vereiste tweederde meerderheid voor de soevereiniteitsoverdracht te kunnen verkrijgen. (6)

Doordat Nederland bij de vervolgens plaats hebbende onderhandelingen bleef weigeren het bewuste gebied over te dragen en Indonesië van deze overdracht een prestigezaak maakte, ontstond er een snel escalerend conflict tussen beide landen.

Het gaat er hier niet om welk van beide partijen in dit conflict gelijk had, of wie de meeste schuld had aan de escalatie daarvan. Vast staat wel dat geen van beide partijen een zwaar economisch belang had bij het betwiste gebied. In de woorden van minister Luns: "Nieuw-Guinea lag aan de rand van onze belangen, maar het lag in het centrum van onze beginselen". (7) Aan Indonesische zijde zou men precies hetzelfde kunnen stellen. Met dien verstande dat de wederzijdse "beginselen" tegengesteld van inhoud waren. In plaats van beginselen zou men beter van "sentimenten" kunnen spreken: nationale trots, prestige, grootheid, macht, frustraties, politieke invloed.

Het Nieuw-Guinea conflict vormde de directe aanleiding - of werd althans als zodanig gebruikt - voor de gebeurtenissen eind 1957, waaronder de "overname" van de KPM. Het zou evenwel te ver gaan te stellen dat het de oorzaak van het verdwijnen van de KPM uit Indonesië was. Daarvoor waren er meerdere, ook bij de KPM liggende, oorzaken. Wel vormde het de aanleiding voor een aanzienlijke versnelling van die verdwijning.

Onderhandelingen in de periode 1950-1956 tussen Nederland en Indonesië leidden dus niet tot het door Indonesië verlangde resultaat met betrekking tot Nieuw-Guinea. Nederland weigerde hardnekkig de kwestie zelfs maar op de agenda van de onderhandelingen te plaatsen. De politieke verhoudingen in Nederland en de stemming onder de Nederlandse bevolking met betrekking tot Indonesië (lees: Soekarno) lieten besprekingen over een eventuele overdracht van het gebied niet toe. Evenmin bereikte Indonesië enig resultaat toen het, eerst in 1954 en wederom in 1957, de zaak voorlegde aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

Toen sloeg men aan Indonesische zijde een andere weg in: om Nederland tot een toegeeflijker houding te dwingen werden door de Indonesische regering acties aangezwengeld om Nederlandse economische belangen in Indonesië schade toe te brengen. Men zal verwacht hebben dit op een beheerste manier te kunnen doen, maar kon blijkbaar niet voorkomen dat het uit de hand liep. Het strijdtoneel kwam binnen het bereik van de massa. Opgezweepte emoties deden vervolgens hun werk.


Vorige | Inhoud | Volgende