De KPM en de Nederlandse Regering: Wie bespeelde Wie?
Welke rol speelde de Nederlandse regering in het Indonesianisatieproces van de
KPM? Het is niet geheel duidelijk, en er zijn enkel intrigerende vragen.
Reeds bij de voorbereidingen voor de Rondetafelconferentie in 1949 kwam de
KPM op een wat merkwaardige manier ter sprake. De toenmalige Minister van
Overzeese Gebiedsdelen, Van Maarseveen, bracht als argument voor het
vasthouden aan de soevereiniteit over Nieuw-Guinea naar voren dat het voor de
KPM van belang was om over de havens van Nieuw-Guinea te kunnen
beschikken. (28) Merkwaardig, omdat voor lading- en passagiersvervoer deze
havens nauwelijks van enig belang waren ten opzichte van de rest van het
vervoer in de archipel. Werd er hier wellicht gedoeld op de mogelijkheid om
voor de KPM een thuisbasis in de regio te verzekeren voor het geval deze
maatschappij in Indonesië niet langer welkom zou zijn? Ook dan blijft het nog
merkwaardig. Wat zou in dat geval de waarde van zo'n thuisbasis geweest zijn?
Het is moeilijk aan te nemen dat dit argument zonder medeweten van de KPM
werd gehanteerd, of, sterker gezegd, niet uit de koker van de KPM afkomstig
was. Voerde de KPM een lobbycampagne voor het behoud van Nieuw-Guinea?
Delprat zwijgt erover.
Het is wel duidelijk dat de Nederlandse regering, ongetwijfeld met een duwtje in
de rug van de KPM, op de Rondetafelconferentie de positie van de KPM trachtte
veilig te stellen. Dit mislukte door de houding van de Indonesische delegatie,
zoals boven vermeld.
Delprat vermeldt wel dat bij de latere onderhandelingen tussen de KPM en
Indonesië de Nederlandse regering tegenstander geweest zou zijn van het
overdragen van de KPM (bedoeld zal zijn de inter-insulaire KPM-vloot; van het
overdragen van de vennootschap, c.q. de aandelen daarvan, is nimmer sprake
geweest) aan Indonesië. Hij noemt daarvoor twee argumenten, die beide niet erg
overtuigend klinken, en min of meer de indruk wekken alsof de KPM zich voor
haar "behoudend" beleid achter de Nederlandse regering trachtte te verschuilen.
(29)
Het eerste argument was dat de Koninklijke Marine over de schepen van de
KPM wenste te kunnen blijven beschikken. Waarvoor kon de KM de KPMschepen
nodig hebben? Uiteraard is het hebben van een nationale
koopvaardijvloot een belangrijke rechtvaardiging voor het bestaan van de
marine, maar we willen niet aannemen dat dit de reden is geweest. Voor de
eventuele verdediging van Nieuw-Guinea? Daarmee zou de KPM een instrument
zijn geworden in een opkomend conflict, en dat had de KPM nooit mogen
accepteren. Of voor de verdediging van het moederland en haar bondgenoten?
De archipelvloot zou daarvoor, mede gezien haar locatie, van weinig waarde zijn
geweest.
Maar bovendien: een koopvaardijvloot bestaat bij de gratie van de commercie, en
het is niet aannemelijk dat de KPM zich bij het uitzetten van een door haar juist
geachte commerciële koers zou laten hinderen door overwegingen van
landsverdediging, tenzij tegen behoorlijke vergoeding.
Het tweede argument verwoordt Delprat als volgt: "Voorts had het Departement
van Financiën in Den Haag overwegende bezwaren tegen de overdracht der
KPM aan de nieuwe vennootschap op de reeds genoemde voorwaarden. De
financiële positie van Indonesië was ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht al
zwak; voorzien werd dat dit nog erger zou worden. Tegenover de Nederlandse
belastingbetaler zou de overgang uit het deviezenvermogen van ons land naar dat
van Indonesië zonder enige zekerheid van betaling noch mogelijkheid van regres
niet te verdedigen zijn geweest". In de eerste plaats doet het wat vreemd aan dat
de KPM schepen tot het Nederlandse deviezenvermogen (= Nederlandse
vorderingen op en bezittingen in het buitenland) werden gerekend. Het was
gewoon binnenlands vermogen. Maar afgezien daarvan, de schepen werden toch
niet cadeau gegeven aan Indonesië? Er zou in plaats van de schepen een ander
bezit zijn ontstaan (schuldvordering of aandelenkapitaal), bij een goede transactie
in principe gelijkwaardig. Inderdaad speelde de solvabiliteit (voornamelijk
samenhangend met de economische vooruitzichten) van Indonesië een rol, maar
was dat ook zonder overdracht van de schepen al niet het geval? De KPM zat
toch al economisch vastgebakken aan Indonesië. En wat had de Nederlandse
belastingbetaler er mee te maken? De KPM was toch 100% particulier bezit? Of
vroeg men van de Nederlandse staat een garantie voor de correcte nakoming van
de Indonesische verplichtingen? Daarvan blijkt nergens iets.
Er kan niet aan de indruk worden ontkomen dat deze bezwaren meer door de
KPM zijn gesouffleerd dan door de regering ernstig gemeend zijn.
Een veel ernstiger betrokkenheid van de Nederlandse regering wordt
gesuggereerd door De Geus. (30)
Hij vermeldt namelijk dat de Nederlandse
regering de KPM-vloot, als instrument voor de zo vitale inter-insulaire
zeeverbindingen in Indonesië, steeds als een troef heeft beschouwd: door te
dreigen met terugtrekking hoopte men de Indonesiërs in voorkomend geval
onder druk te kunnen zetten. Indien deze bewering juist is (De Geus noemt geen
bron) zou dit aan de verhouding tussen de KPM en Indonesië een politieke
dimensie verlenen die enkele belangrijke implicaties zou hebben:
- de Nederlandse regering zou bereid zijn dezelfde pressiemiddelen, namelijk
het toebrengen van economische schade, toe te passen die zij later
Indonesië kwalijk nam;
- in het conflict om Nieuw-Guinea werd de KPM ook van Nederlandse zijde,
en zelfs vóór dat dit van Indonesische zijde gebeurde, als potentieel
strijdmiddel beschouwd; indien de KPM zich dit bewust was, zal zij ook de
consequenties daarvan hebben moeten inzien en aanvaarden;
- de Indonesische politiek tot het hebben van een nationale inter-insulaire vloot
wordt er temeer door gerechtvaardigd.
Het is aan enige twijfel onderhevig of de gedachte de KPM als pressiemiddel te
gebruiken ooit serieus bij de Nederlandse regering heeft gespeeld. In ieder geval
zou het, naar de historie heeft geleerd, een ondeugdelijk middel zijn geweest.
(31)