HET EINDE VAN EEN CARRIÈRE
C. de Lathouder
Als agent van de KPM had ik het gedurende de laatste maanden van 1957 in
Semarang niet gemakkelijk. Het leven werd steeds onaangenamer. Als
Hollander kon je op straat uitgescholden worden. Midden Java, vooral de
omgeving van Semarang, was een communistisch broeinest. De haat tegen de
Hollanders werd nog aangewakkerd door de opruiende redevoeringen van
Soekarno, en allerlei opzwepende artikelen in de kranten, o.a. over de kwestie
Jungschläger. Kreten als "usir belanda" en "bunuh belanda" waren niet van de
lucht. Muren van huizen en kantoren werden beklad. Het neerhalen van de
Nederlandse vlag en het verbranden ervan en het beledigen van de Koningin
maakten het nog erger. Onderhandelingen die ik met vakbondsleiders moest
voeren waren hard en zenuwslopend. De militairen die ik voor "eigen
veiligheid" mee kreeg maakten er geen geheim van dat ze hun karabijn liever
tegen mij zouden gebruiken dan mij bescherming te geven.
Op 3 december 1957 lag het ss. "Reael" op de rede van Semarang. De volgende
ochtend, tijdens de bespreking van de expeditie aan boord, kreeg ik kennis van
de radiotelefonische instructie van KPM Amsterdam aan de schepen om op te
stomen naar de dichtstbijzijnde buitenlandse haven. Om hierop niet de aandacht
te vestigen, werd het vertrek op 12.00 uur gesteld, eventueel met medeneming
van het restant te lossen Semaranglading.
Op 5 december was de "Reael" terug op de rede van Semarang. Het bleek dat
het schip door de meevarende Padang-koelies gedwongen was terug te keren
naar Semarang. Van de militaire commandant van Semarang werd de opdracht
gekregen dat het schip, in afwachting van nadere orders moest blijven liggen.
Op 7 december werd door de militaire commandant in opdracht van zijn
regering beslag gelegd op het schip. De kapitein Plugge moest ik met militairen
van het havencommando "voor diens eigen veiligheid" van boord halen.
Kennelijk om te voorkomen dat hij met zijn schip zou verdwijnen van de rede
van Semarang. Ik kreeg printah om de lading, inclusief die bestemd voor
Surabaia, te lossen. Ik diende een officieel protest in bij de militaire
commandant van Midden-Java tegen de gang van zaken. Hoewel de
gezagvoerder eigenlijk geïnterneerd moest worden, kreeg ik van de
commandant gedaan dat hij bij mij thuis mocht logeren, als ik de
verantwoordelijkheid voor zijn verblijf op mij nam.
Op 9 december kreeg ik van de directie in Jakarta opdracht om vrouw en
kinderen van mij en de tweede man van het agentschap te evacueren.
Als agent van de KJCPL kon ik onze gezinnen, en het merendeel van de andere
Nederlandse evacués uit Semarang en omgeving "afvoeren" met KJCPLschepen,
zoals de "Tjiluwah", de "Tjiwangi" en de "Nieuw Holland". Veel
Hollandse vrouwen met kinderen moesten we noodgedwongen als
dekpassagiers in de tussendekken onderbrengen. Op 19 december moest ik
voor onbepaalde tijd afscheid van vrouw en kinderen nemen. Ikzelf moest
achterblijven "om de zaak draaiende te houden".
Reeds vanaf 9 december had ik de autoriteiten herhaaldelijk gewaarschuwd
voor de risico's die het ss. "Reael" op de rede zou lopen in verband met de
naderende westmoesson, en de moeilijkheden door het opraken van water en
bunkers. Enige malen kon water geladen worden met behulp van een
havensleepboot tegen absurd hoge prijzen. Proviandering van de wal stuitte niet
op moeilijkheden. In verband met het opraken van de bunkers werd één ketel
van het schip afgezet. De Indonesische bemanning verving intussen de
Nederlandse vlag door de Indonesische vlag.
Op 18 januari deelde ik aan het militaire commando mee dat het schip verlaten
moest worden als het niet onmiddellijk vertrok naar Surabaia. Daarop kreeg ik
eindelijk orders om het schip naar Surabaia te laten vertrekken, onder
commando van de Indonesische "stuurman lokaalvaart" Puliton. Deze moest in
Surabaia het schip overdragen aan de commandant van het maritieme district
Surabaia. Er ging een militaire bewaking mee. Op 19 januari om 10.00 vertrok
het schip, onder commando van Puliton en met assistentie van de Nederlandse
officieren. Het schip voer onder Indonesische vlag. Later hoorde ik dat Puliton
bij aankomst in Surabaia van de maritiem commandant een schrobbering had
gekregen omdat hij ten onrechte de Indonesische vlag had gevoerd.
Gezagvoerder Plugge mocht niet met het schip meereizen. Die vertrok op 24
januari als passagier met het ms. "Tjiluwah" naar Surabaia, waar hij weer op
zijn eigen schip werd geplaatst.
Op 22 maart kreeg ik van de directie een telegram om "spoedigst Jakartawaarts
te vertrekken". De dreiging van Lloyds assuradeuren had tot resultaat dat men
onze schepen zou moeten vrijgeven en dat deze met spoed uit de Indonesische
havens moesten vertrekken. Met de trein was niet veilig; overzee kon ik niet
weg. De KJCPL-vertegenwoordiger te Jakarta, die ik tot het laatst toe gediend
heb, liet me door een employé met een auto ophalen. De leiding van het
agentschap droeg ik over aan de oudste van mijn klerken, die met tranen in de
ogen afscheid moest nemen van de laatste vertrekkende Hollander. Wat stond
deze mensen, met soms 30 of 40 dienstjaren bij de KPM, te wachten? Nog enig
pensioen, of niets?
Het zou mijn laatste grotere reis over de weg door Java zijn. Het was in die tijd
bepaald niet overal veilig, doch we arriveerden na een dag rijden ongedeerd in
het KPM-flatgebouw in Kebajoran, waar alles wat er over was aan Europees
personeel ondergebracht was. We werden ingedeeld op de in Tandjong Priok
liggende schepen, en omdat niet voor ieder schip een bemanning voorhanden
was zouden enkele coasters op sleeptouw worden genomen.
Ik werd geplaatst op de "Lariang". Volgens mijn monsterboekje zou ik de
taken van roerganger en kok moeten vervullen. Ik had wel eens KPMmotorboten
op de rede bestuurd, en was altijd een verwoed zeiler geweest,
maar was dat voldoende ervaring? Stuurman Winkel kreeg het commando van
de "Lariang". In de machinekamer wisten de werktuigkundigen de zaak prima
draaiende houden. Totaal waren er 7 man aan boord, niet veel voor een schip
dat normaal met zo'n 26 man voer.
Het zou ongeveer 6 dagen varen naar Singapore worden. Dat betekende 6
dagen dag- en nachtdienst draaien, met af en toe een hazeslaapje in een hut die
vergeven was van de kakkerlakken. De stuurman/kapitein installeerde zich met
een krossi-malas op de brug, zodat hij, ook als hij af en toe wegdommelde,
steeds bij de hand was. In het begin zigzagde ik wel een beetje, aangezien het
stuurmechanisme van een zeeschip wel iets anders luistert dan het roer van een
motorboot of een zeiljacht. Het eten dat ik met het weinige keukengerei in de
zeer verwaarloosde kombuis klaarmaakte, bestond voornamelijk uit rijst met
een visje, of vlees uit blik en sajoer.
De dag na vertrek, reeds ver buiten de territoriale wateren, doemde plotseling
met grote snelheid een in onze ogen enorm oorlogsschip, de "Groningen" naast
ons op. Wij van ons kleine coastertje opkijkend tegen een grijs gevaarte dat
zo'n tien of vijftien meter boven ons uittorende. Het maakte een
overweldigende indruk op ons. Een officier met scheepsroeper vroeg of hij ons
ergens mee van dienst kon zijn, voedsel of assistentie van de bemanning. We
vroegen wat koude dranken, cigaretten en vers eten. Onze kapitein wilde geen
marineman aan boord; hij wilde het karwei op eigen houtje klaren.
Al met al een avontuurlijke maar doodvermoeiende tocht. We waren blij toen
we op 4 april voor Singapore ten anker gingen, en naar de wal konden. Een
week later bracht de KLM mij naar Nederland, waar mijn vrouw op Schiphol
mij opwachtte. Toen ik de volgende morgen op ons logeeradres ontwaakte, zag
mijn middelste zoon van 5 mij en zei: "meneer, mijn vader heeft ook zo'n snor
als U". Hij vond het blijkbaar niet gek dat er een vreemde meneer in het bed
van zijn moeder lag.
Mijn ontslagbrief had ik inmiddels binnen. Dat was het einde van 19
tropenjaren, een periode die ik, ondanks alles, niet had willen missen.