DE LAATSTE DAGEN VAN DE KPM IN INDONESIË.
R.P. Disse
Door bijzondere omstandigheden kende ik een aantal vooraanstaande Indonesiërs
vrij goed. Met hen kon ik vrijuit over politieke zaken praten, en zo kwam de
bezetting van de KPM ter sprake.
Ik betoogde dat de KPM door de jaren heen het vrije verkeer van mensen en
goederen heeft kunnen waarborgen en daarom een betrouwbare factor is geweest
bij de ontplooiing van Indonesië. Mijn gesprekspartner gaf dit toe, keurde de
bezetting, oogluikend door de overheid gesanctioneerd, af, maar wilde mij er wel
op wijzen dat naar zijn mening de KPM de gang van zaken eigenlijk min of meer
zelf in de hand had gewerkt doordat Indonesië, bij haar pogingen om controle
over het inter-insulaire verkeer te verkrijgen, steeds weer stuitte op onwil van
Nederlandse kant. Of dit zo is wil ik in het midden laten. In het oog springend is
wel dat door de Indonesische overheid niet direct is ingegrepen bij de onwettige
bezetting.
Direct na de actie vloog de heer De Geus naar Nederland, alwaar hij niet alleen
gesprekken voerde met de directie in Nederland, maar waar hij tevens door H.M.
koningin Juliana in audiëntie werd ontvangen, na eerder een gesprek met de
minister-president Dr. Drees te hebben gevoerd. De heer De Geus had bij zijn
terugkomst in Jakarta een brief van Dr. Drees bij zich, bestemd voor president
Soekarno. Deze weigerde de heer De Geus te ontvangen. Besloten werd toen de
brief dan maar af te geven aan de minister van Scheepvaart, Moh. Nazir. Maar
ook deze gaf geen gehoor.
Op mijn voorstel aan de heer De Geus heb ik toen de heer Nazir 's-middags bij
hem thuis bezocht. Ik kon een vriendschappelijk gesprek met hem voeren, en
bracht vanzelfsprekend de brief ter sprake die de heer De Geus hem persoonlijk
wilde overhandigen. Ik herinnerde de heer Nazir eraan, dat hij mij bij vroegere
gesprekken eens had gezegd dat, als er conflicten zouden rijzen tussen de
Nederlanders en de Indonesiërs, de Nederlanders in elk geval moesten blijven
praten. Nu wilden wij praten, maar uitgerekend de heer Nazir wees alle contacten
af. Na raadpleging van zijn agenda kon toen opeens wel een ontmoeting tussen
hem en de heer De Geus tot stand komen. Ik stelde de heer Nazir voor de heer De
Geus eerst thuis te ontvangen. Zou zo'n privé-ontmoeting geen resultaat
opleveren, dan kon altijd nog een gesprek op het ministerie volgen.
Als daarentegen een onderhoud op het ministerie al direct op niets zou uitlopen,
dan zou het moeilijk zijn dat ongedaan te maken.
De heer Nazir ging met mijn voorstel akkoord, en de volgende middag meldde
de heer De Geus zich bij diens huis. Het onderhoud had helaas een negatief
resultaat. Nazir had kennelijk definitieve instructies van Soekarno ontvangen.
De Geus vertrok kort daarop voor de tweede maal naar Nederland, mocht
Indonesië niet meer in en was daardoor gedwongen ons allen te Singapore op te
wachten.
Over de arrestatie van een aantal collega's in die dagen: Ik heb bij elkaar 5 of 6
KPM-ers uit de gevangenis gepraat. Wie dat allemaal waren, weet ik niet meer, is
ook niet meer van belang; in ieder geval een paar gezagvoerders, Krul (chef
Comptabiliteit) en Gerungan (onze Indonesische chef expeditie).Ik herinner mij
dat op een ochtend de heer Koopmans bij mij kwam met de mededeling dat de
heer Krul zich bij een militaire instantie moest melden en was gearresteerd. Ik
ben toen direct naar de militaire gevangenis op Gunung Sahari gereden, na eerst
een hooggeplaatste militair die deze inhechtenisname bevolen had te hebben
bezocht. Ik kon toen de invrijheidsstelling niet bereiken, ook die van Gerungan
niet (ik hoorde bij dat gesprek namelijk dat ook die was ingerekend). Ik maakte
deze officier erop attent dat de heer Krul een echte totok was en het
gevangeniseten beslist niet zou verdragen. De man vroeg daarop wat ik daarmee
bedoelde. Mijn antwoord was, dat Krul van het gevangeniseten binnen de kortste
keren een maag-darmcatarre zou krijgen en dat ik hem dan daarvoor
verantwoordelijk zou stellen. Dat verontrustte deze officier wel even, waarop hij
vroeg wat ik dan wilde. Ik zei dat ik wenste dat het aan de KPM zou worden
toegestaan dat wij hem Europees eten zouden bezorgen in de gevangenis. Dat
werd toegestaan. Ook vroeg ik of wij wat voor Gerungan mochten doen.
"Gerungan is toch een Indonesiër, wat hebt U met een Indonesiër te maken", was
het antwoord. Waarop ik weer: "Gerungan is inderdaad een Indonesiër, maar
tevens een KPM-employé en op grond daarvan wilden wij ook iets voor hem
doen". "Wat dan?" was de vraag. Antwoord: "dat mevrouw Gerungan
toestemming krijgt haar man eten van huis te brengen". Ook dat kon. De heer
Krul kreeg vervolgens flink wat eten van het Logeergebouw, en mevrouw
Gerungan die zich een ongeluk schrok toen zij hoorde dat haar man in de
gevangenis zat, was blij dat zij hem zelf eigen bereid eten mocht brengen.
Op 31 december in de middag kreeg ik thuis op de Jl. Diponegoro een ordonnans
die mij de schriftelijke mededeling bracht dat Krul en Gerungan uit de militaire
gevangenis ontslagen waren en dat ik hen kon ophalen. Het regende pijpenstelen
die middag, maar dolgelukkig reed ik naar de gevangenis, alwaar beiden al op
mij wachtten. Opgelucht werden zij op hun respectievelijke adressen door mij
afgeleverd. Het werd voor hen geheel onverwacht een gelukkige jaarwisseling.
Er kwam ook nog een woningprobleem. Voor een belangrijke taak in Indonesië
had Soekarno prof. mr. dr. Soepomo, de Indonesische ambassadeur te Londen,
teruggeroepen. Voor de goede orde: de Heer Soepomo was vóór de oorlog al
prof. mr. dr. Begin februari 1958 kwam hij met zijn gezin in Jakarta aan. Er
moest voor het gezin Soepomo passende woonruimte worden gevonden. De
keuze viel op de woning van de president-directeur van de KPM aan de Jl.
Diponegoro (vroegere Oranjeboulevard), waar ik na het vertrek van Mevr. De
Geus op haar verzoek mijn intrek had genomen. Het feit dat de heer De Geus
zich toen al niet meer in Indonesië bevond zal naar ik aanneem bij die keuze wel
bepalend zijn geweest. Op een ochtend, ik was nog niet naar kantoor, kwam een
militaire ordonnans het voorerf op met een voor mij bestemde kopie van een
brief van het hoofd van de door de militairen geleide huisvestingscommissie,
gericht aan de heer Soepomo. Daarin stond dat het KPM-directiehuis, waar ik
toen nog alleen in woonde, aan hem was toegewezen. Ik moest zo spoedig
mogelijk het huis, compleet gemeubileerd, verlaten.
Om deze militair tot andere gedachten te brengen heb ik toen een gokje gewaagd.
Ik vertelde hem dat op dat moment in Amsterdam een delegatie van de
Indonesische regering in onderhandeling was met de KPM-directie aldaar over
de overname van de KPM. Als er, vooruitlopende op het resultaat van die
besprekingen, in Jakarta al beslag werd gelegd op de woning van de presidentdirecteur,
zou daarvan wel eens het gevolg kunnen zijn dat de onderhandelingen
voortijdig zouden worden afgebroken. Hij zou daarvoor dan hoogstwaarschijnlijk
verantwoordelijk worden gesteld. Dat risico durfde de man niet te lopen. Ik
mocht in het huis blijven. De heer Soepomo werd daarover telefonisch ingelicht.
Deze belde mij in de loop van de dag op. Hij had niet gevraagd in het huis te
mogen wonen, bood zijn verontschuldiging aan voor de gang van zaken, en
vroeg of hij mij die avond even mocht komen bezoeken.
Toen de heer Soepomo, een zeer aimabele man, die avond weer naar zijn hotel
vertrokken was, vroeg de djongos of hij mij even mocht spreken. Zoals
gebruikelijk had hij zich tijdens het bezoek van de heer Soepomo op gehoorafstand
opgesteld, wachtend op eventuele verzoeken om aanvullende drankjes (in
dit geval een frisdrankje). Hij had kennelijk het voorgevoel dat er iets ging
gebeuren en dus getracht iets van het gesprokene op te vangen. Zonder enig
respect voor mijn ex-gast begon hij met: "Itu Soepomo nanti masuk rumah ini?"
(Komt die S. hier straks wonen?). Ik antwoordde dat dat wel in de bedoeling lag,
maar niet direct. Tot mijn verbazing hoorde ik daarop dat hij (de djongos) mèt
alle overige bedienden, met onmiddellijke ingang ontslag wenste. De heer
Soepomo was afkomstig van Midden-Java, de djongos en zijn vrouw (de koki)
kwamen uit Bandjarmasin en de overige bedienden uit West- en Oost-Java. Zij
wensten geen van allen met iemand uit Midden-Java te maken te hebben. Na wat
heen en weer gepraat kreeg ik de mensen zover dat zij bij mij zouden blijven tot
het moment dat ik het huis aan de familie Soepomo zou overdragen. De rust was
dus voorlopig weergekeerd.
Kort daarop wam ik met de heer Ter Braake overeen dat ik bij hem zou
intrekken. Ik had de heer Soepomo al gewaarschuwd dat hij voor eigen
bedienden moest zorgen en hij met zijn gezin aan de overkant van de weg moest
staan op het moment dat ik het huis zou verlaten. Anders zou hij de kans
lopen dat de militairen hem vóór zouden zijn. De "commandowisseling" vond op
een ochtend plaats. Mijn bedienden hadden de avond tevoren een grobak met
karbouw laten komen en die in alle vroegte met hun bezittingen beladen
Nadat de vloot met het Europees personeel op 31 maart vertrokken was, bleven
de heren Brand, Ter Braake en ik alleen achter. Een paar dagen daarna kreeg ik
op kantoor - ik was daar nog de enige Nederlander - een militaire ordonnans, die
mij een open envelop aanbood, waarin een brief dat de directie van de KPM zich
moest melden bij generaal Nasution, de toenmalige commandant van de
Indonesische strijdkrachten. Ik ging met die brief naar het kantoor van onze Hoge
Commissaris van de Kroon, alwaar onze directieleden na de bezetting van het
hoofdkantoor permanent te vinden waren. De heer Brand vroeg mij mee te gaan,
omdat hij vreesde dat het gesprek met generaal Nasution in het Indonesisch zou
worden gevoerd en hij daarvan weinig zou begrijpen. Met z'n drieën reden wij
die ochtend naar het ons opgegeven adres, alwaar we direct de mededeling
kregen dat we nog even moesten wachten. Na een tijdje gewacht te hebben
kwam een militair met de mededeling dat we weer konden vertrekken omdat
generaal Nasution geen tijd had. Die had kennelijk wel wat anders aan zijn
hoofd.
Iedere ochtend kreeg ik op kantoor gezelschap van een van de medewerkers van
de afdeling Personeelszaken, de heer Fischer, een Indischman die warganegara
(Indonesisch staatsburger) was geworden (waarvan hij veel spijt had). De heer
Fischer was o.a. belast geweest met het regelen van de benodigde exit-permits.
Hij vertelde mij dat de paspoorten van de heren Brand, Ter Braake en mijzelf
door de Immigratiedienst waren geblokkeerd. Wij konden dus het land niet uit.
Nu kende ik het hoofd van deze dienst persoonlijk, een zeer vriendelijke en
hoffelijke Indonesiër, die mij ruim een jaar tevoren een permanente exit/re-entry
permit had gegeven, met de mededeling dat dat een grote uitzondering was. Toen
ik hem opbelde met de vraag waarom onze paspoorten geblokkeerd waren, kreeg
ik te horen: "Helaas, mijnheer Disse, mag ik U dit niet zeggen". Ik ben toen
meteen in de auto gestapt en naar hem toe gereden, in de benedenstad gereden.
Zonder succes evenwel. De betreffende paspoorten mocht hij niet afgeven, omdat
naar hij beweerde de militairen opdracht tot het blokkeren daarvan hadden
gegeven. Ik vroeg welke militair. Het bleek de een of andere mij onbekende
kolonel te zijn. Ik dus weer terug naar Jakarta-Centrum en die bewuste kolonel
opgezocht. Die beweerde bij hoog en bij laag dat hij van niets wist, waarop ik
vroeg wie naar zijn vermoeden de boosdoener kon zijn. Dat zou een jurist op het
ministerie van Scheepvaart kunnen zijn, waar ik nogal eens kwam. Op dus naar
Scheepvaart, waar ik door de Indonesische receptioniste vriendelijk werd
begroet. Na haar de reden van mijn komst te hebben meegedeeld, noemde zij mij
de naam van de bewuste figuur en het nummer van zijn kamer Toen ik daarheen
liep zag ik hem net naar buiten komen, dus sprak ik hem maar meteen aan.
Geïrriteerd antwoordde hij geen tijd te hebben omdat hij naar het parlement
moest. Ik wond mij niet op, maar antwoordde koeltjes: "Gaat U dan maar gauw,
maar houdt U er wel rekening mee dat ik meteen over U een klacht ga indienen
bij de minister".
Toen kwam de man tot bezinning en zei dat hij het hoofd van de
Immigratiedienst wel zou opbellen om de paspoorten te deblokkeren. Ik kon dus
direct naar de benedenstad om ze op te halen, zei hij. Maar ik kende mijn
pappenheimers en antwoordde dat ik er bij wenste te zijn als hij de
Immigratiedienst opbelde. Woedend liep hij zijn kantoor binnen, greep de
telefoon, waarna ik kon horen dat de zaak rechtgezet werd. Terug in de
benedenstad werd ik door een glunderend hoofd Immigratiedienst ontvangen, die
mij prompt de paspoorten overhandigde.
Daarna snel naar de heren Brand en Ter Braake, omdat op korte termijn de
passage naar Singapore geregeld moest worden. Ik verzocht de heer Brand de
Malayan Airways op te bellen en er bij te zeggen dat de vliegkosten te Singapore
verrekend zouden worden, er van uitgaande dat wij het geld daarvoor niet meer
hadden, hetgeen ook bleek. Het liep intussen al tegen 12 uur, het sluitingsuur, dus
er moest spoed achter worden gezet.
Brand nam de telefoon op en hoorde dat de verbinding niet tot stand kon worden
gebracht, omdat de lijn naar dat stadsdeel tot twaalf uur geblokkeerd was. Het
telefoonnet was door de militairen opgesplitst, per stadsdeel mocht alleen op
gezette tijden worden gebeld. Ik zei: "Geef mij dat toestel maar even", belde naar
de centrale en moest eveneens horen: "tidak bisa, lagi diblokkeer", waarop ik:
"non, minta sambung, sebab penting sekali". Op haar vraag of het echt dringend
was en ik zulks bevestigde, kwam de verbinding tot stand. Brand kon vervolgens
de drie tickets bestellen. Het was net iets over 12 uur, maar men was bereid open
te blijven totdat ik kwam. Met gezwinde spoed naar ons hoofdkantoor en de auto
veilig achter het KPM-kantoor geparkeerd, om te voorkomen dat ik die kwijt zou
raken. Daarna op een holletje naar de Citadelweg, naar de M.A., gelukkig niet
ver van het KPM-hoofdkantoor.
De volgende ochtend vertrokken wij. Het toestel was vrij vol. Onderweg werd ik
op mijn schouder getikt door iemand die achter mij zat. Het bleek één van de
heren van Lloyd's Londen te zijn, die de onderhandelingen met de Indonesische
regering over de vrijlating van onze schepen had gevoerd. Hij zei dat als ik door
het raampje naar beneden keek ik een deel van onze schepen kon zien op weg
naar Singapore. Wij waren er toen al dicht bij. Het einde van de grootste exodus
uit de geschiedenis van de koopvaardij was in zicht.